- mark
- n. Mark (voornaam)mark1[ ma:k] 〈zelfstandig naamwoord〉1 teken ⇒ kenteken; leesteken; kruisje (in plaats van handtekening); opschrift; 〈figuurlijk〉 blijk2 teken ⇒ spoor, vlek; 〈figuurlijk〉 indruk3 (rapport)cijfer ⇒ punt4 peil ⇒ niveau, standaard5 〈vaak Mark; voornamelijk met telwoord〉model ⇒ type, rangnummer6 start(streep) ⇒ meet7 doel ⇒ doelwit8 belang9 aandacht♦voorbeelden:1 as a mark of my esteem • als blijk van mijn achting2 bear the marks of • de sporen dragen vanleave one's mark on • zijn stempel drukken opmake one's mark • zich onderscheiden4 above/below the mark • boven/beneden peilI don't feel quite up to the mark • ik voel me niet helemaal fit/in orde5 〈schertsend〉 mark one • verouderd model6 not quick off the mark • niet vlug (van begrip)on your marks, get set, go! • op uw plaatsen! klaar? af!7 〈figuurlijk〉 hit the mark • in de roos schieten〈figuurlijk〉 miss/overshoot the mark • het doel missen, te ver gaan; de plank misslaanbeside/off the mark • ernaast8 of no mark • van geen belang¶ keep someone up to the mark • zorgen dat iemand zijn uiterste best doetoverstep the mark • over de schreef gaan〈Amerikaans-Engels〉 toe the mark • precies doen wat opgedragen wordt————————mark2I 〈onovergankelijk werkwoord〉1 vlekken (maken/krijgen)2 cijfers gevenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 merken ⇒ tekenen, onderscheiden; aanduiden2 beoordelen ⇒ nazien, cijfers geven voor 〈schoolwerk〉3 prijzen ⇒ met prijskaartje4 letten op 〈woorden bijvoorbeeld〉5 te kennen geven ⇒ vertonen6 bestemmen ⇒ opzij zetten7 〈vaak passief〉vlekken ⇒ tekenen 〈dier〉8 〈sport〉dekken♦voorbeelden:1 his birth marks the beginning of a new era • zijn geboorte luidt het begin van een nieuw tijdperk inmark the occasion • de gelegenheid luister bijzettenmark time • de pas markeren; 〈figuurlijk〉niet opschietenmarked for life • voor het leven getekend4 mark how it is done • let op hoe het gedaan wordt7 a face marked with smallpox • een pokdalig gezicht
English-Dutch dictionary. 2013.